Monday, November 29, 2010

This Is Not America - Verzamelde Verhalen



Lieve vrienden,

Sinds ik naar New York ben verhuisd, schrijf ik korte verhalen over het leven in Amerika, gezien door de ogen van een vreemdeling. Tot nu toe zijn die verhalen hier verschenen; sinds 2 november 2010 heb ik twee verhalen op www.tenpages.com gepost als deel van mijn op handen zijnde verhalenbundel This Is Not America.

Tenpages.com is een website van een aantal grote Nederlandse uitgevers, waar nieuw schrijftalent ontdekt kan worden door lezers. Lezers kunnen aandelen kopen (€ 5 per stuk) in een geplaatst manuscript; als er 2.000 aandelen worden verkocht, wordt het manuscript als boek uitgegeven.

Aan jullie de vraag om mij te helpen mijn eerste boek te publiceren!

Lees mijn verhalen, en als je denkt, waarom ook niet: koop dan vóór 1 maart 2011 een aandeel (of meer) in mijn boek.

Ga naar http://www.tenpages.com/manuscript/this_is_not_america.

Klik op "Koop een aandeel" en, nou ja, koop een aandeel.
Al wat nodig is zijn 100 man die 20 aandelen kopen. Of 80 man die 25 aandelen kopen. Wordt het gepubliceerd, dan deelt elke aandeelhouder in de winst. Worden er minder dan 2.000 aandelen verkocht, dan krijgt elke aandeelhouder per gekocht aandeel € 4 retour.

Denk groot: van een boek komt een film en van een film komt een Disney attractie – als ik binnenloop, lopen we allemaal binnen. Plus dat het ook echt best leuk is om te lezen.

Alvast veel dank voor jullie steun,

Groet!

Carlijn

Sunday, October 31, 2010

This Is Not America


This Is Not America – David Bowie

“Nou, en toen raakte onze Jimmy ook nog eens zijn baan kwijt… Het was allemaal niet makkelijk, dat kan ik je wel vertellen. Voor de hele familie niet. Ik zat toen nog met mijn kanker en alles na de eerste scheiding. Potverdomme, wat hebben wij een hoop bij mekaar gebeden indertijd! Dat kan ik je wel vertellen, schat. Een hele kerk hebben we bij mekaar gebeden. Wat ruik ik toch?” Ik sta aan de kant van een aangestampte zandweg zo’n 6 kilometer buiten Wyola, Montana (een mee-eter van een dorp, zelf alweer een goeie 100 kilometer buiten Nergenshuizen). De überamerikaanse, sportieve mevrouw die vanachter haar 9/11 herdenkings-T-shirt aan het woord is — de letters Never Forget en een Amerikaanse zeearend hangen boven een tekening van de Amerikaanse vlag en twee rokende kantorens — is Nancy Olson. Nancy en haar derde echtgenoot William (“Zeg maar Bill”) komen ons redden.

We zijn er aardig slecht aan toe. Mijn vriendin Silke, cameraman André en ik zijn onderweg door de achterlanden van Amerika in de grootste huurauto die ik ooit heb gezien. Deze auto kan met gemak doorgaan voor een appartement – het enige dat ontbreekt zijn een paar gezellige gordijnen en een koffiezetapparaat. We bedachten vanochtend dat het leuk zou zijn om een klein rondje Montana te doen. Langs een pittoreske route. We stopten langs de kant van de aangestampte weg bij een idyllisch riviertje, en sprongen uit de auto voor een fijne picknick. Ik wist het zodra we de deuren dichtgooiden. Zoals je weet dat je onhandige struikel gaat eindigen in een valpartij — maaiende armen, evenwicht kwijt, niemand om je aan vast te grijpen. Zoals je weet dat de explosieve suikerspinsensatie in je hoofd een nies gaat zijn. En, net als bij een aanstormende nies, is er geen terugdraaien meer aan. Klats. Klats. Klats. Klik. We hadden onszelf buitengesloten.
Bij de klik verschoten onze hoofden, alle ogen tegelijk, naar het instrumentenbord van de auto. En daar hingen ze, de sleutels, vredig wiegend aan het gekoelde contact. In een auto die zichzelf zojuist had vergrendeld. Net als een appartement.
Wie ooit heeft bedacht dat het een geraffineerd idee zou zijn om welk apparaat dan ook het vermogen te geven om zichzelf ontoegankelijk te maken, zou gedwongen moeten worden om Christine te kijken — en dan nog eens, en nog eens, en nog eens, vastgeriemd in een dwangbuis in een kluis in een zwaarbeveiligde ruimte in een atoomkelder. Maar integendeel: tegenwoordig zijn de meeste auto’s uitgerust met deuren die zichzelf vergrendelen ongeveer 30 seconden nadat je uitstapt en ‘vergeet’ om je auto op slot te doen. Mij lijkt dat de sleutels in het contact laten zitten en je auto niet afsluiten, maar toch langer dan 30 seconden uitstappen, nou net zoiets is wat iedereen minstens een keer in zijn leven doet. Waarom beslist mijn auto dat dat niet de bedoeling is? (Vreemd genoeg zit in de kofferbak van de meeste moderne auto’s een hendel waarmee je de kofferbak van binnenuit kunt openen – voor het geval je dus in je kofferbak wordt opgesloten. Serieus, hoe vaak hebben normale mensen dat nou?)



Hoe dan ook, we staan er niet zo goed voor. André is de enige die zijn telefoon op zak heeft, maar de ontvangst vlaagt heen en weer tussen nul en één streepje, en die ene streep is er alleen als hij midden op de weg gaat staan op zijn tenen met de telefoon hoog boven zijn hoofd. Het autoverhuurbedrijf 100 kilometer verderop bellen zit er dus niet in. Er is zo te zien geen huis of boerderij in de buurt. Alle ramen van de auto zitten potdicht. We zitten vast. En we hebben honger.

De weg oogt zo goed als verlaten tot aan de einder. Dat heb je zo met pittoreske routes. Af en toe rijdt er een aangekoekte vrachtauto of terreinwagen voorbij, de volstoffige chauffeurs verscholen achter volstoffige ramen. We zwaaien, roepen, springen op en neer of ze misschien willen stoppen. De stille gezichten kruipen in gedempte nieuwsgierigheid onze kant op, heremietkreeften vanonder petten en snorren en houthakkershemden; de ogen draaien onwillekeurig onze kant op — zonnebloemen naar de zon — terwijl ze zonder af te remmen voorbijrijden. We zitten zo enorm vast.

Maar dan zijn daar Nancy en Bill. Een wervelwind aan oranje stof springt en bijt naar hun semi-dieplader als die naast onze auto stopt. Een klein Amerikaans vlaggetje trilt vrolijk aan de antenne en serieuze hengelapparatuur priemt ons tegemoet van aan het wapenrek achterin de lader. Ze leven onmiddellijk met ons mee. Bill tikt tegen zijn National Rifle Association pet, krabt zijn hoofd eronder en zegt niet zonder autoriteit: “Eens even zien hoe we deze patjakker open krijgen, excuzeer mijn taal.” Nancy begint onmiddellijk te rommelen in een grote koelbox vol boterhammen, chips en flessen frisdrank. “Arme schatten!” zegt ze. “Hoe lang stonden jullie hier wel niet? Helemaal alleen in indianenland. Ik ben potdomme maar wat blij dat Bill en ik hier langs reden. Wij zijn hier opgegroeid. Komen hier elke zaterdag vissen. Mijn eerste man kwam hier ook wel om te jagen, vroeger. Boterham, schat?” Silke en de jongens rapen gereedschap bijeen en slaan aan het denken wat de beste manier is om een autodeur van het slot te krijgen. Nancy en ik weten waar onze kracht ligt en maken een ommetje.

Na twee jaar in Amerika begin ik langzaam te wennen aan die Amerikaanse gewoonte om intieme details van je leven te delen met wie het maar wil horen, zonder enige aankondiging of aanleiding. Blijkbaar ben ik een prima vreemde voor dat soort dingen; of misschien is Nancy een geboren prater. Aan de andere kant, Nancy heeft ons hier midden in het wild gevonden en is effectief ons leven aan het redden. Dat schept op zijn minst een basis voor toekomstig vertrouwen. Hoe dan ook, ze loopt over van de verhalen en ik luister.
“Ja, nou, mijn eerste man, Hank, dat was een tiep! Die deed niks anders bidden heel de dag. Behalve dan wanneer hij met andere vrouwen aan de rol was, natuurlijk. Daar kan ik niks aan doen, da’s de Hand van God, zei die dan. Het was geen kwaaie jongen, onze Hank. Hij kon alleen zijn handen niet thuis houden, dat is alles. Het zat ‘m gewoon in het bloed. Zoals bij iedere gezonde Amerikaanse jongen, denk ik dan maar. Net als mijn tweede man. Maar die is dood natuurlijk, intussen. Wat ruik ik toch?”

Er ruikt inderdaad iets raar. En niet per se leuk raar; de geur roept vaag een beeld op van mensen die proberen om en groupe net zo lang kneiterharde winden te laten in de richting van een stapel brandend rubber tot het vuur gedoofd is. En dat raakt nog maar het topje van de brutaliteit van deze duisterrijke geur. We zijn intussen van de grote weg af geslenterd; als we een hoek om draaien, steekt de geur ons als een warme breinaald in het hoofd. We kijken op en zien een dood stinkdier aan het einde van een lange oprit. “Ik wist het wel!” roept Nancy triomfantelijk. “Dood of levend, een stinkdier is niks mee te vergelijken. Nou, een keer raden waarom niemand deze troep nog heeft opgeruimd…”
Het duurt even voor ik in de gaten heb dat dit geen echt raadspelletje is. Het is zo’n raadsel waarbij degene die het zegt ervan uitgaat dat iedereen het antwoord wel weet. Je kunt het er ofwel niet mee eens zijn en dan haal je nors hoofdschuddend je schouders op, of je bent het er wel mee eens en dan knik je samenzweerderig met je hoofd schuin. Ik herken de intonatie: Nancy’s stem gaat niet vrolijk van omhoog naar omlaag zoals bij echt raden, maar blijft zo’n beetje hangen aan het eind om aan te geven dat ze precies weet waarom niemand hier het aangereden wild van de weg schraapt.
Ik weet niet zeker wat ze bedoelt, dus ik geef haar een halve schouderophaal en een vragende blik. Nancy port haar hoofd naar een boerderij aan het einde van de oprit. “Die daar ruimen hun rotzooi nooit op. Smerig en lui, dat zijn ze.”



De boerderij is zo’n typische jaren ’70 horrorfilmboerderij — waar hele trossen waargebeurde-verhalentieners worden vastgehouden en doodgemarteld door een familie van kettingzagende inteelters. Het verbaast me niks dat de bewoners het aangereden wild in de voortuin niet opruimen: wat is een extra dooie geur meer of minder, zullen ze denken. Maar dank denk ik, misschien is dit wel het nieuwe huis waar ouwe Hank en zijn nieuwe vriendin aan een tweede jeugd zijn begonnen. Hij heeft waarschijnlijk geen tijd om überhaupt ook maar iets op te ruimen, met al dat rondrollen en bidden heel de dag. Nancy’s bittere toon doet het tweede scenario vermoeden, dus ik wacht beleefd op de rest van haar ongetwijfeld sympathieke verhaal over de treurige staat van de mensheid.
“En altijd maar klagen, klagen, klagen. Dat ze niet genoeg geld krijgen van de regering. En niet genoeg banen. En intussen de baan van mijn Jimmy afpakken, dat doen ze!” Dat gaat niet over Hank. Die kreeg prima genoeg geld van de regering. En hij mocht niet klagen. Over wie heeft ze het? Wat een hufters, denk ik alvast, dat ze onze arme Jimmy zijn baan hebben afgepakt. Als er iemand een vast salaris nodig had, was het Jimmy wel, met al die gokschulden. Dus ik zeg: “Kent u de mensen die daar wonen?”

– “Nou, lieverd, het zijn toch indianen.” Nancy knijpt haar gezicht samen alsof ze iets groezeligs ruikt. Misschien het dooie stinkdier. “Dat huis hebben ze vast ook voor niks gehad, van de regering. Ze krijgen hier alles voor niks. Alles wat ze willen. Had ik al verteld hoe onze Jimmy zijn huis is kwijtgeraakt nadat ze zijn baan hadden afgepakt?”
– “Als er iemand thuis is, kunnen we misschien vragen of we het autoverhuurbedrijf mogen bellen,” probeer ik het gesprek in een minder ongemakkelijke richting te sturen.
– “Hah! Ik ben daar gek! Ik ga daar voor geen goud naar binnen!” Nancy kijkt alsof ze in de verte een kettingzaag hoort afgaan. “Trouwens, die interesseren zich alleen maar voor hun eigen soort. Denk je nou echt dat ze ons laten bellen met hun telefoon? Als ze al een telefoon hebben, natuurlijk. Ik weet niet hoe het met jou zit, maar ik zou voor de duvel niet weten hoe ik een rooksignaal moet maken.”

Voordat mijn verbazing de kans krijgt om door te zetten naar een beleefd protest, zegt Nancy: “Nou? Is er ook maar eentje voor je gestopt vandaag, om jullie te helpen? Dat dacht ik al. Die rijden je allemaal zo voorbij. Die interesseren zich alleen voor hun eigen, ik zeg het je, en de rest kan ze niks schelen. En nu maken we dat we wegkomen van dat verschrikkelijke stinkdier! Waarom maak je een foto? Hij is dood hoor! Raar kind. Kom, we gaan kijken of Bill intussen je auto al open heeft.”



Wat was dat in godsnaam? Veranderde die lieve oude dame zojuist nou echt voor mijn ogen in de Eva Braun van indianenhaters? Dat kan toch niet waar zijn, denk ik. Ze maakt zulke goeie boterhammen! Eerst rustig luisteren, en dan rustig nadenken, zou mijn vader zeggen. Mijn vader is nogal een filosoof. Voor elke waarheid is een tegengestelde net-zo-waarheid te vinden; achter elke overtuiging schuilt een persoonlijke geschiedenis. Wie zijn wij om te bepalen wat andere mensen vinden of geloven? Ik ben, met mijn vaders gedachtegoed op zak — of met wat ik denk dat mijn vader vast moet bedoelen — geworden tot zo iemand die ertoe neigt om alle oordeel over anderen op te schorten.
Misschien is dat een van de redenen dat Nancy haar verhaal zo makkelijk deelt. Ik weet het niet. Ik weet alleen dat ik niet om Nancy’s uitweiding heb gevraagd.

Niet meteen oordelen! denk ik dan maar. Eerst nadenken! Dat ik me ongemakkelijk voel, betekent lang niet altijd per se dat er iets mis is met alle andere mensen. Slechteriken zien er in mijn hoofd altijd uit als een dubbele nek met een half brein die liever een boek verbrandt dan het zelf leest. Bruine laarzen, hard schreeuwen, geen ziel. Maar Nancy’s verhaal is zo, nou ja, zo menselijk.
Dan bedenk ik hoe Adolf Hitler bekend stond om zijn liefde voor honden. Hij was dol op zijn Duitse Herder Blondie. Wat ik maar wil zeggen is, ik durf te wedden dat Adolf een prima gezellige jongen was, zolang hij niet begon over wereldheerschappij en eindoplossingen. Voordat Adolf Herr Hitler werd, had in zijn contactadvertentie in de plaatselijke Zeitung zomaar zoiets kunnen staan als: “Kunstzinnige, bevlogen jongen zoekt avontuurlijke vrouw om samen de wereld te veroveren. Ik hou van dansen op de vulkaan en zachte zomerregen. Jij bent een twintiger met visie; je houdt van huisdieren en Ons Geliefde Vaderland.”
Op het eerste afspraakje met een meisje zou hij praten over kunst en hoe hij, toen hij klein was, altijd een beroemde schilder wilde worden. Hij zou misschien vertellen over dat hij van reizen hield, en dat hij licht claustrofobisch was aangelegd (“Snap je, ik ben zo iemand die gewoon meer ruimte nodig heeft om te leven”). Gewoon, een hele gezellige jongen.
Op zo’n eerste afspraakje moet Adolfs snorretje getrild hebben van alle sociale kaders die zijn Bratwurst-samenleving hem oplegde. Ah, Duitsland, waar de mals vermalen emoties van hele volksstammen hopeloos opeengeperst zitten in een strakgespannen Duits vel dat altijd en overal luchtdicht verpakte beleefdheid voorschrijft. Het land waar passie snakt naar een moment om zich te uiten; waar emoties onderhuids op springen staan — als braadworst die pas openbarst als de druk op de ketel op ondraaglijk is geworden. Ik weet zeker dat Hitler minstens drie afspraakjes nodig zou hebben om tot uitbarsting te komen. Ik durf te wedden dat de meisjes met wie hij uitging niet eens in de gaten hadden dat er iets mis was met de net-niet-kunstenaar tot aan de avond dat hij zou vertellen wat er echt in hem omging. (“Weet je nog, de vorige keer, dat ik zei dat ik meer levensruimte nodig had? Nou, ik heb dus een briljante oplossing bedacht…”)

Ik neem aan dat Nancy niet uit is op wereldheerschappij, of de gewelddadige vernietiging van alles wat niet voldoet aan haar definitie van “Amerikaans”. Los van alles is ze gewoon te oud voor die onzin. En te druk met vreemdelingen helpen langs de kant van de weg. Nancy wacht ook niet tot de derde ontmoeting voordat ze vertelt wat er echt in haar omgaat. Nancy is geen Duitse Herr; Nancy is geboren en getogen in het land van de Sloppy Joe – waar mals vermalen emoties niet ingesnoerd zitten, maar los worden uitgesmeerd op een broodje, enkel bijeen gehouden door een kluit tomatensaus. En, net als een Sloppy Joe, valt Nancy’s verhaal broksgewijs in mijn schoot vanaf het moment dat ik de eerste hap neem — sinds we elkaar twee uur geleden voor het eerst onmoetten. Het is een van de meest deerniswekkende en tegelijkertijd wonderlijk optimistische kronieken die ik sinds lang heb gehoord. Ik leef mee met haar en haar noodlottige familie. Ik moest een paar keer lachen om hoe ze het vertelde. Plus, ze zag een vreemdeling in nood en schoot te hulp. Ik mag haar gewoon wel.

Heb ik echt te maken met die ergste van alle tegenstanders: een aardige racist? Terwijl we langzaam teruglopen naar de anderen, voelt mijn brein alsof iemand er het laatste restje tandpasta uitknijpt. Wat moet ik hier nou mee?

Mijn eerste reactie is: Lachen En Doen Alsof Er Niks Aan De Hand is. Ik hoor mijn ouders' echo: “Natuurlijk begrijpen we best dat je boos bent. En nu weer gewoon een vriendelijk gezicht opzetten, en gezellig zijn.” Misschien begrijp ik het gewoon verkeerd, denk ik. Nancy is tenslotte een Amerikaan en ik ben een Nederlander en hoe weet ik nou wat mensen hier bedoelen wanneer ze wat zeggen? Ik bedoel, als Duitsers braadworsten zijn en Amerikanen een broodje gebraden gehakt, dan zijn Nederlanders, bij gebrek aan typisch vleesproduct, een boterham met kaas: dat laf-geel melkproduct vol gaten, eeuwig knel tussen twee dikke sneeën Duits of Frans brood die met vijf dagen je land onder de voet kunnen lopen als ze de smaak tussen de gaten zat zijn. Ik bedoel maar: mijn cultureel erfgoed is gezellig zijn en leuk meedoen. Zodat we niet meteen met de sla en de tomaat worden weggegooid — zoals, pak ‘m beet, Polen.



Tegen de tijd dat we weer bij de auto zijn, staat Bill met opgerolde mouwen het zweet van zijn voorhoofd te vegen. Hij en André proberen een kleerhanger in de nauwe spleet tussen deur en auto te wringen, en op die manier bij het slot aan de binnenkant van de deur te komen. Zonder succes. Bill vloekt beleefd en springt van de auto. Bij het landen raakt zijn ene been nauwelijks de grond; het lijkt alsof Bill er bewust niet te veel druk op wil zetten. Nu ik er op let, hij beweegt ook een beetje vreemd — loopt hij mank? Is hij een van die Oorlogsveteranen die een been is kwijtgeraakt terwijl hij in een buitenland probeerde te sterven voor zijn vaderland?

Bill krabt onder zijn pet en zegt: “We hebben beter gereedschap nodig.” Hij zoekt achterin de semi-dieplader naar meer geschikt materieel. Dat is er natuurlijk niet. Ik verwacht half en half dat Bill naar zijn knie zal reiken, zijn beenprothese af zal gespen — gemaakt van stevige Vietnamese eik — en er in een goedgemikte slag het raam van de auto mee in zal tikken. Er gaat niks boven een houten been in tijden van nood. Probleem opgelost. Bill zou tegen zijn NRA pet tikken, Nancy zou haar koelbox inpakken en het been zouden ze zorgeloos achterin de lader gooien, bij de hengels. En weg zouden ze zijn, in een wervelwind van stof, iemand anders redden.
Maar Bill reikt niet naar zijn knie. In plaats daarvan buigt hij door naar zijn voeten en strikt zijn veters. Als hij weer omhoog komt, heeft Andrés telefoon een streep bereik gevonden en houdt die lang genoeg vast om het verhuurbedrijf te bellen. De mensen van het autoverhuurbedrijf zeggen, Ja, natuurlijk, we zijn vandaag open. Of we kunnen komen langsrijden zodat de slotenmaker de deur kan openmaken. Of wacht, ha ha, nee, dat kan natuurlijk niet, nee. Tja, zeggen ze, de slotenmaker kan niet naar ons komen: wij weten niet precies waar we zijn en de slotenmaker kan zonder GPS onze locatie niet vinden. Amerikaans platteland op zaterdagmiddag, het is bijna ongeloofwaardig. Bill en Nancy kunnen het ook niet geloven. Ze overleggen kort en dan zegt Bill tegen André: “Jongen, anders breng ik je toch even met onze auto naar het verhuurbedrijf, en dan halen we samen die slotenmaker op.” We zijn te dankbaar om een overtuigend protest in elkaar te knutselen, en weg zijn ze.

– “Dat loopt hier maar rond alsof de boel van hun is”, pakt Nancy de draad weer op van wat ze denkt dat een tweerichtingsgesprek was. “Dat zorgt er voor dat de rest van het dorp geen jachtvergunningen meer krijgt. Ze willen gewoon niet dat iemand anders een geweer heeft. Hah! En maar drinken en gokken heel de dag. De regering geeft ze alles op een zilveren dienblaadje. Altijd zo geweest.”



Allejezus, denk ik. Daar gaan we dan. Hoe reageer ik hier nou op? Nancy is zo aardig en moederkloekerig – ze doet me serieus een beetje denken aan mijn moeder, met haar praktische, vanzelfsprekende manier van helpen. En dan het feit dat ze genoeg eten bij zich heeft om een hele familie twee weken verzadigd te houden, ook al heeft ze haar koelbox vanochtend ingepakt met het idee van zij en Bill met zijn tweeën een dagje weg. Mijn moeder kon dat ook: die pakte doodleuk zakken vol diepgevroren koteletten en ongeschilde aardappelen in voor onderweg naar de zomervakantie in Italië. “Je weet maar nooit wanneer je het nodig hebt!” zei ze dan, in volle ontkenning van de lauw-weeë geur van ontdooiend raw vlees die halverwege Duitsland vanuit de kofferbak naar de achterbank kwam golven; of het feit dat ze drie dochters aan het opvoeden was die tot diep in hun tienerjaren niet beter wisten dan dat de aardappel een typisch Nederlands verschijnsel was. Maar ik kan me niet voorstellen dat mijn moeder me een boterham zou geven, me over de bol zou aaien en dan zou zeggen: “Oh trouwens, lieverd, het blanke ras is oppermachtig. Ho ho, niet vergeten, goed kauwen, anders verslik je je nog! Altijd zo’n ongeduldig zonnestraaltje.”

Hoe kan het toch, denk ik, dat een mevrouw die zo duidelijk trots is om Amerikaan te zijn — het t-shirt! De NRA pet van haar man! De manier waarop ze haar vrijheid van meningsuiting oprekt! — zo makkelijk vergeet waar Amerika voor staat. Wat is er gebeurd met de Vanzelfsprekende Waarheid dat alle mensen gelijk zijn, en dat iedereen het recht heeft op leven, vrijheid en het streven naar geluk? Misschien, denk ik, misschien is Nancy een van die mensen die geloven dat er maar zo veel aan totaalgeluk is op de wereld — als iemand anders er ook wat van wil, moet er wat van jouw geluk af.

Ik wou dat ik wist hoe het was om een Amerikaan te zijn als Nancy. Maar dat weet ik niet. En ik weet blijkbaar ook niet hoe ik voor mijn idealen op moet komen. Ik weet nog wel een keer in Italië; mijn moeder en ik slenterden langs de oevers van het Gardameer en zagen twee jongetjes die aan het vissen waren. Ze hadden een paar kleine vissen opgehengeld uit het meer. De jongetjes waren een jaar of 7, 8: net als ik, maar dan Italiaans. En jongetjes. Ze hadden de kleine visjes die ze hadden gevangen, neergelegd op een van de grote platte rotsen langs de oever. Toen mijn moeder en ik dichterbij kwamen, zagen we dat de visjes nog leefden; ze hapten naar adem en sloegen hun lijfjes stuk in een hopeloze poging om naar het water te raken – hun schubben en vinnen schraapten over de rots en lieten een ongepast vrolijk glitterspoor achter. Ze deden wat vissen doen op het droge — het omgekeerde van verdrinken.
De jongetjes stonden erbij en keken ernaar in eerbiedige fixatie, hun handen op de rug. Mijn moeder dacht even na en zei: “Hier kan ik niet tegen.” Zonder me aan te kijken duwde ze de jongetjes opzij, greep de vissen bij hun staart en sloeg de kleine lijfjes hard op de rots, tot ze niet meer bewogen. De jongetjes wierpen een blik op mijn moeders gezicht en maakten dat ze weg kwamen. Ik stond daar maar, naar haar te kijken en zij stond oneindig lang met haar rug naar me toe, te staren en staren naar de levenloze vissen op de rots. Na een eeuwigheid tilde mijn moeder de restanten op en begroef ze in een kuiltje in het zand. Ze stond op, en toen pas keek ze naar me, met rode ogen. Ze zei verder niks; ze pakte alleen mijn hand en we liepen samen terug naar ons vakantiehuisje.

Jeuzes, denk ik, is dit echt alles wat ik heb overgehouden aan wat mijn ouders me hebben geleerd over juist handelen en opkomen voor wat mooi en goed is? En wat betekent dat, vertaald naar het hier en nu? Moet ik Nancy opzij duwen en alle indianen bij de staart grijpen en hard op de rotsen slaan tot ze niet meer bewegen? Dat kan niet de bedoeling zijn. Tussen mijn moeders fataal-praktisch toegepaste barmhartigheid en mijn vaders extreme redelijkheid moet toch iets te vinden zijn wat beter aansluit bij deze situatie. Ik bedoel, ik probeer hier tenslotte op te komen voor het principe van leven en laten leven — voor universeel gezellig doen. Dat moet toch te doen zijn zonder bloedvergieten?

Ik besluit om het beproefd Zij Waren Hier Het Eerst-argument een kans te geven. Ik kan best redelijk met deze mevrouw praten, denk ik, en haar laten zien dat, als je er bij stilstaat, de boel in feite ook echt van de indianen is. Ze heten niet voor niks native Americans. En dan door naar de Grondwet. Oke. Ik sta op het punt om Nancy te vragen wanneer de Olson stamboom voor het eerst wortel schoot in Amerika, als er uit het niks een stem klinkt. Ik was zo druk met het inzetten van mijn magere zaak voor gezelligheden dat ik de man niet in de gaten had die aan is komen slenteren over de stofweg en naast me is gestopt.
“Hai,” zegt hij; we schrikken ons helemaal kapot. “Autopech?”



– “Uhh, ja, we hebben onszelf buitengesloten,” zeg ik. Nancy lijkt bevroren in mid-gesprek. Ze doet een stap of wat naar achteren en kijkt nu wantrouwig naar de man zijn lange gevlochten haar.
– “Ja, ik dacht al dat er wat aan de hand was,” zegt hij, en spuugt op het stof dat aan zijn voeten nestelt als een gehoorzame hond. Het speeksel is dik en schuimend en de rode aarde doet er een eeuwigheid over om het op te zuigen. “We krijgen hier niet vaak vreemden over de vloer — niet met opzet, in ieder geval. Ik zag jullie zojuist van door mijn raam. En ik dacht, laat ik eens gaan kijken of ze misschien hulp nodig hebben.” Nancy ziet eruit alsof ze elk moment kan flauwvallen. Ze kijkt alsof ze uit alle macht wenst dat ze een houten been bij zich heeft. Maar de man kijkt niet naar haar. Hij kijkt naar mij. “De boerderij langs de grote weg is van mij. We fokken paarden hier. Dit stuk land is van mij, pakweg zo ver je kunt kijken. Ik dacht, ik kijk even of jullie misschien iemand willen bellen. Ik heb een vaste lijn die het hier goed doet. En zelfgemaakte ijsthee als je wilt. Het is warm vandaag.”

– “Uw huis is precies het huis uit de Texas Chainsaw Massacre,” is het enige wat me te binnen schiet — mijn god, ik ben een sociaal wonder af en toe. “Ik bedoel, zo bedoel ik het niet… We dachten gewoon… Ik bedoel… Het zit zo…” Hardnekkige vliegen zoemen hoorbaar om mijn hoofd. Waarom maak ik altijd alles erger? “We wilden gewoon een fijne lunch en toen zagen we het riviertje verderop en toen stonden we ineens midden in de wildernis zonder sleutels. Begrijpt u wat ik bedoel?” Ik zucht. “Ik kijk te veel TV.”
De man schudt zijn hoofd in vriendelijke verbazing. “Ja, het is mooi hier he, bij de rivier. Als je gaat zwemmen in die stroom, dan zie je de bodem, zo helder is het water. Ik kom hier altijd zwemmen in de zomer. Veel forel hier ook. Vis je wel eens? Het is hier ook goed jagen. Nou ja, vroeger dan. Beer, buffel, coyote. Wij zorgden dat er niet te veel roofdieren waren; de roofdieren zorgden dat er niet te veel herten en elanden waren. Maar tegenwoordig heeft iedereen een jachtvergunning. De mensen hier vergeten wel eens dat het wild ook tijd nodig heeft om zich voort te planten. Als je maar blijft schieten, blijft er niks meer over. Volgens mij denken mensen tegenwoordig soms niet genoeg na over die dingen. Maar goed. Weet je zeker dat je geen hulp nodig hebt?” zegt de man. “Er komt een flinke regenbui aan. Laat me maar weten als je langs wilt komen. Zet ik een bakkie.”

– “We hebben niks nodig!” roept Nancy, die intussen een goeie drie meter verderop is gaan staan. “Helemaal niks.”
– “OK,” zegt de man. Hij draait zich weer naar mij. “Mocht je ooit terugkomen om te kamperen, dan ben je meer dan welkom. Het is hier zo mooi in de zomeravonden. Zorg dat je je tent niet te dicht bij het wildpad opzet — zie je dat spoor daar waar het gras is platgeslagen? Dat is een poema-paadje. Die wil je ‘s nachts niet naast je tent tegenkomen! Of overdag. OK, het beste he. Prettig kennismaken.” En weg is hij; hij slentert langzaam terug naar de einder tot we nog enkel de omtrek van een man zien in een wolk van stof.

“Jemig, wat een aardige meneer. Helemaal niet het type seriemoordenaar!” zeg ik tegen Nancy. Ze moet er niet om lachen. En waarom zou ze ook? Er is niks grappigs aan. Toegegeven, mijn simplistische ideeën over broederliefde slaan ongetwijfeld stuk op de rotsen van een ingewikkelde wereld. Maar dat neemt niet weg dat ik een lafaard ben, een eeuwige confrontatievermijder. Ik ben het Zwitserland onder de standpunten. Gewoon gezellig doen. Broodje kaas, broodje aap. Nancy haalt haar schouders op.
– “Nou, dat zal wel. Zeker een halfbloed. Kom, lieverd, eet nog een boterham, dat er wat vlees op die botten komt. Ik wil niet dat je moeder zich zorgen maakt! Net als ons Janice. Dat had ik je toch verteld, die van de boulimia? Die kon eerst achter elkaar de hele koelkast leegeten, en daarna achter elkaar de hele koelkast weer uitspugen. Dat kwam, die hield niet genoeg van zichzelf, zei de dokter. Begrijp je wat ik bedoel?”

Ga naar http://www.tenpages.com/manuscript/this_is_not_america en klik op "Koop een Aandeel" om een aandeel (of meer) te kopen in mijn eerste verhalenbundel!

Wednesday, September 8, 2010

Suffer Little Children


Suffer Little Children – The Smiths

Een vrouw remspoort het restaurant in waar ik werk. Eerst denk ik nog dat de lijn die haar knokkels wittrekt, vastzit aan een overgretig hondje dat – zijn neus achterna, op de achterpoten van de inspanning – onze keuken probeert te vinden, maar dan besef ik dat dat het enthousiast pakketje aan de andere kant van de strakgespannen lijn niet de familiekeffer is, maar een klein jongetje van een jaar of 3. Hij rukt en sleept aan een tuigje waar zijn hele romp in verdwijnt; op zijn rug is het gareel vermomd als een gezellig rugzakje. Waarom laat deze mevrouw haar kind aangelijnd uit?

Ik denk, misschien is dit jongetje wel zo’n wolvenkind waar je eens in de zoveel jaar over hoort; verwilderde kinderen die zijn opgevoed door een roedel wolven of andere wilde dieren. Misschien is de mevrouw een betrokken mevrouw van de Kinderbescherming en de lijn onderdeel van het langzame proces om dit jongetje weer te laten wennen aan de beschaafde wereld. Om ervoor te zorgen dat hij niet overal op andere mensen hun schoenen begint te kauwen, of erger, je zal het meemaken dat het jong zijn territorium afbakent in het openbaar. Intussen heeft het jongetje in de gaten dat niet zjin moeder, maar het rugzakje de directe oorzaak is van zijn beperkte bewegingsvrijheid. Uit alle macht probeert hij de gesp op zijn rug te pakken te krijgen waarmee hij aan de mevrouw vastzit. Hij draait en draait om zijn eigen as als een dansende derwish in volle en zinloze achtervolging, een hond die achter zijn eigen staart aan zit. Ik probeer of ik het gezicht van het jongetje kan zien. Hij ziet er inderdaad wat verwilderd uit.

In tweede instantie ziet het jongetje er vooral nogal gemeen uit. Het kan te maken hebben met het feit dat hij probeert uit te breken – zijn lijfje wurmt alle kanten op, buiten adem, een klein adertje op zijn vuurrode voorhoofd klaar om te barsten – maar het jong ziet eruit alsof hij de boel in de fik zou steken als iemand hem een halve lucifer zou geven. Hoe meer ik naar het jongetje kijk, hoe meer ik denk, dit is nou typisch zo’n jongetje dat de pootjes uit jonge hondjes draait, gewoon omdat het kan. Onze kleine onderzoeker is ook altijd op zoek naar hoe dingen werken; je kan het de ouders zo horen zeggen, een en al verontschuldiging en lachen naar de buren als ze nog maar weer een gemangeld klein huisdier in de achtertuin begraven. Wanneer besef je als ouders dat je een toekomstige seriemoordenaar aan het opvoeden bent? Ik kan me voorstellen dat je de wereld beter zo snel mogelijk begint af te schermen tegen zo’n kind. Hoe meer ik naar dit jongetje kijk, hoe meer ik hem voor me zie, achtergelaten in het bos – in zijn harnasje aan een boom vastgebonden, kijkt hij de rest van de familie beteuterd na terwijl ze de zomervakantie in rijden. En dan, als de wolven komen, zou hij ze een keer aan de oren trekken en twee keer in de ogen prikken en drie keer levend worden opgegeten. Dit jongetje opnemen in hun midden? Dacht 't niet.

Misschien is de mevrouw een van die in de warre moeders, zo druk met het gezin en haar verstand bewaren dat het soms wat te veel wordt en dan vergeet ze wie ook weer welke plaats inneemt in de familie. Ik verwacht half en half dat de familiehond elk moment zal opduiken, kwispelend en niet aan de lijn; misschien in een vrolijk truitje en met een petje op. Lekker op een ijsje slobberen. Dat gebeurt! Verwarring binnen gezinnen over wie wat moet doen. Je moet volgens mij enorm in balans zijn om een gezin te stichten. Aan de andere kant, wat weet ik ervan? Ik heb geen kinderen en ik ga ze voorlopig ook niet krijgen. Los van mijn fysieke angst voor de bevalling kan ik gewoon niet zo heel veel met kleine kinderen. Ik weet nooit zo goed hoe ik me moet gedragen met een kind in de buurt. Ik ben bovenal bang dat ik iets in de dop kapotmaak of traumatiseer. Meestal gebeurt er niet zo veel dramatisch; ik probeer als een blozende idioot om leuk en grappig te zijn, en krijg daar standaard die compleet lege blik op terug die kinderen en katten voor mij hebben uitgevonden. Het is gewoon allemaal nogal ongemakkelijk. En wat als ik een in de warre moeder blijk?



De enige keer dat ik het moederschap met mijn vingertoppen heb aangeraakt was toen mijn oudste zus haar eerste kind kreeg, en ik een paar weken bij haar logeerde om te helpen voor haar en de baby te zorgen. Alles wat ik wist over babies was dat ze veel eten en veel slapen en tussendoor veel poepen; en dat er ouders zijn die tegen alle bezoek zeggen dat ze eerst hun handen moeten wassen voordat ze aan het kind mogen komen. Nou kan ik me soort van voorstellen dat je niet wil dat de crackverslaafde op de hoek zijn rafelige vingers in de mond van je kroost steekt om op te sabbelen, maar ik vind het persoonlijk nogal een belediging als mensen mij vragen om mijn handen te wassen voordat ik een vinger uitsteek naar hun gebroed. Ik bedoel, de gemiddelde baby is best wel vies. Ze hebben bijvoorbeeld geen enkel besef van lichaamsverzorging. Overal maar aanzitten met hun klamme knuistjes terwijl ze voor je ogen in hun broek poepen. Als er iemand zijn handen eens wat vaker kon wassen, dan zijn het de babies, niet het bezoek.

Maar goed. Ik weet misschien niet veel van kinderen, maar ik weet wel dat er ooit een tijd was dat kinderen niet aan de lijn liepen. Vroeger, toen honden en kinderen nog vrij rond renden, was ik altijd op zoek naar een hond om te aaien – willekeurig welke hond, en waar dan ook. Ik was dol op alles met een vacht, en vooral op honden. Mijn moeder moest me elke dag opnieuw manen om altijd eerst te vragen voordat ik aan iemand anders zijn hond zat. Ze keek in verstijfde verschrikking toe, elke keer dat ik op straat of in het park op de grauwende pitbull of hysterische chihuahua van een willekeurige vreemde af rende. Mijn moeder is geen overdramatische vrouw – niet zoals ik in ieder geval – maar ik kan me de diavoorstelling in haar hoofd voorstellen van afgereten vingers, bloed gutsend uit gapende beenwonden en losse lappen vlees van het gezicht van haar jongste die op de stoep achterblijven onderweg van school naar huis. Wat zeg je tegen je man als zoiets gebeurt? Of erger, tegen je eigen moeder? De ik-had-je-nog-zo-gewaarschuwds staan al in de rij. En dus instrueerde mijn moeder me elke keer dat ik naar buiten ging om mijn handen op mijn rug te houden bij alles wat dierlijk was, totdat ik specifiek toestemming had om het aan te raken. Tot op de dag van vandaag verexcuseer ik me elke keer dat ik iemand ongevraagd aanraak – tot ongemakkelijke verbazing van sommige oude verkeringen.

Als kind snapte ik helemaal wat mijn moeder bedoelde. Ik zou ook niet willen dat iemand zomaar aan mijn hond zat. Hey, dat is mijn hond! Ik mag er aan zitten, niet jij. Ga lekker je eigen hond aaien! Sufkop. En dus benaderde ik mensen zo beleefd als mijn op handen zijnde euforie het toeliet, en ik vroeg elke keer netjes of het goed was als ik een hand op hun hond legde. De meeste mensen zijn heel trots als vreemden hun hond leuk vinden en er aan willen zitten. Het is raar hoe anders dat is wanneer het gaat om hun kinderen. Vooral als je bedenkt dat er eigenlijk maar heel weinig mensen zijn die andere mensen hun kind leuk vinden en er aan willen zitten. Je zou denken dat dat een stuk beter gewaardeerd zou worden.



Op een dag liep ik met mijn moeder naar de Jan Linders in het dorp toen ik een poedel zag aan de overkant van de straat. Niet zomaar een poedel. Dit was zo’n hele grote, met volfrans geknipt en alles. Het was een luxe poedel, en er zat een luxe mevrouw aan vast. Ik was al halverwege hondenaaiparadijs toen ik mijn moeder achter me aan hoorde roepen: “Eerst vragen, dan pas aanraken!” En dus vroeg ik of het mocht, mijn gretige zevenjarige vingers samengeknepen achter mijn rug. De luxe mevrouw schatte me kort op waarde en knikte toen, ja, je mag mijn Poedel aanraken. Terwijl ik mijn hoofd in de vacht begroef hadden mijn moeder en de mevrouw een beleefd gesprek – van het ongemakkelijke soort dat niet voortkomt uit de wens van twee vreemden om elkaar te leren kennen, maar enkel en alleen bestaat om te tijd te doden totdat je kind uitgekroeld is met andermans poedel. Mijn moeder had altijd erg veel geduld met die dingen. En dus liep ze op de mevrouw af en zei: “Mijn jongste dochter is dol op honden,” en voegde er haar verantwoorde opvoedregel aan toe zoals moeders in dorpen dat doen wanneer geconfronteerd met de mogelijke dorpsroddeltante. “Ik heb mijn kinderen natuurlijk geleerd om altijd eerst te vragen voordat ze mensen hun huisdier aaien.”

De mevrouw schatte mijn moeder een ogenblik op waarde en knikte: “Mijn idee. Bij die kinderen van tegenwoordig weet je nooit waar ze geweest zijn met hun vingers.” Dat was de laatste keer dat mijn moeder me ooit heeft opgedragen om eerst toestemming te vragen. Niet om grote dolle honden met grote dolle bazen te aaien; niet om te rennen met een schaar; niet om te jongleren met cirkelzagen. Dikke kans dat beledigingen aan het adres van ouders verantwoordelijk zijn voor verminkte en getraumatiseerde kinderen wereldwijd.

Ik kwam aan bij mijn zus zondere enige kennis over babies behalve wat ik aan pasgeboren kinderen had gezien op tv. Ik wist dus dat babies er meteen na de geboorte mollig en tevreden uitzien, alles zacht en roze en schoon met kuiltjes in de knieën, een brede lach en perfecte navels; de moeder is binnen twee weken weer op het werk en het oude gewicht.
In de echte wereld zijn pasgeboren babies nogal ongeloofwaardig. Zo zijn ze bijvoorbeeld onaards vettig. Helemaal niet schoon! En ze passen op de een of andere manier niet in hun huid. Babies zijn een en al rimpel, alsof ze in de baarmoeder als cadeautje zijn ingepakt door een onderbetaalde en onverschillige winkelbediende bij de Donner met kerstmis – en dan zit al die overtollige huid ook nog eens onder de uitslag. Hun hoofdjes staan nog dagen na de geboorte puntig en platgedrukt van het persen door de eeuwig te nauwe doorgang (kan evolutie alsjeblieft iets doen aan die zinloze wreedheid? Kom op!) naar de buitenwereld. Niks geen brede lach voor de nieuwe tante: pasgeboren babies kijken vooral boos en ontredderd, hun gezicht samengeknepen in wat ik maar hoop dat enkel de herinnering is aan de pijn van geboren worden.

Het rare is, toen mijn neefje pas geboren was, pak ‘m beet een uur na zijn geboorte, zag het er helemaal niet uit alsof hij pijn had. Niet samengeknepen, of boos. Ik vond babies eigenlijk altijd niet echt mensen. Ik bedoel, een goed gesprek voeren lukt ze niet, ze poepen in hun broek, en ze weten niet wie ze zijn. Ze deden mij altijd nog het meest denken aan een psychiatrisch patiënt die na 9 maanden gewatteerde isoleercel in het donker voor het eerst weer buiten komt. De buitenwereld veel te schel en fel en hard. Zijn ogen dichtgeperst tegen het verbeten licht, zijn oren overgevoelig voor zelfs het kleinste geluid; zijn hulpeloos lijf vol aangekoekte dode huidcellen en uitslag van het gebrek aan zonlicht. Gewelddadig het licht in geknepen als het laatste restje tandpasta, vindt hij struikelend zijn weg naar buiten. Zwak in lichaam en geest en zonder enig besef van wie hij is, graait hij naar alles wat hij tegenkomt, op zoek naar herkenning. Niets meer dan een overlever.

Maar mijn vers geboren neefje, in de babykamer van het ziekenhuis, was alles behalve een struikelende patiënt. Hij was de Zenmeester uit een film. Het alverwerkende computersysteem uit The Matrix. Een universele satelliet. De Encyclopaedia Brittannica. Uiterlijk volkomen kalm, en vanachter de ogen een bijna bovenmenselijk bewustzijn - van alles. De hele wereld kwam binnen, en hij sloeg aan het verwerken. Er was geen verwarring, niks samengeknepen. Mijn pasgeboren neefje nam zonder met zijn ogen te knipperen alles in zich op. En ik bedoel echt alles. De oren gespitst naar elk geluid in het ziekenhuis – registrerend, categoriserend, kaders bouwend. De neusvleugels trillend van alle geuren in de kamer, in het ziekenhuiscafé op de begane grond, en het zou me niks verbazen als hij ook de bomen en auto’s buiten oppikte. Ik stond erbij en keek ernaar. Ik had nog nooit zo'n geconcentreerde intensiteit gezien, bij niemand. Alle antennes gespitst. Op een gegeven moment verlegde hij zijn blik een keek me recht aan. Ja ja, babies kunnen nog niet kijken, ze zien alleen vage vormen en nog geen kleur. Mijn reet. Mijn nieuwe neefje keek me aan en zag me. Tot op het molecuul. Hij barstte bijna uit elkaar van de nieuwe informatie; daar lag hij, de inkomende wereld te verwerken op volle snelheid, zonder compleet gek te worden. Het effect was na een paar uur uitgewerkt. De volgende dag was hij gewoon een baby, met huilen en poep. Maar ik had hem gezien, op zijn matje. Volledig open voor de wereld, nam hij de wereld volledig op – alles tegelijk. Hoe verwelkom je zo iemand in de familie? Kieke-boe lijkt hoogst ongepast.




Toen ik mijn rimpelig neefje voor het eerst tegen het licht hield, kwam ik erachter dat babies helemaal niet geboren worden met een navel. De navel is ook niet het resultaat van een zorgvuldig gelegd knoopje in de navelstreng. De dokter knipt de navelstreng door op ongeveer 6 centimeter van de babybuik en zet een klem op het uiteinde, zodat de baby niet leegloopt. Het afgeklemde eind navelstreng sterft langzaam af en laat uiteindelijk los. Het achtergebleven litteken noemen we vervolgens beleefdheidshalve een navel. De eerste keer dat ik mijn neefjes luier verschoonde liet ik hem bijna vallen toen ik de blauwige tube vlees aan zijn kleine lijfje zag hangen. Daar hebben ze het op tv nooit over. Ik dacht, dit is het dan. Buitenaards leven bestaat en het heeft mijn familie gevonden om in te broeden. Zelfs toen mijn zus had uitgelegd hoe het zat was ik de eerste vier, vijf nachten nog steeds te verbijsterd om het afgeklemde stervende weefsel van dichtbij te bekijken; elke keer dat ik mijn neefje waste, poetste ik er met een grote boog omheen.

Na een week of wat was ik iets meer gewend aan de verschrompelde uitwendige darm. Mijn neefje leek het niet eens op te merken, dus ik besloot dat het tijd was dat ik me vermande. Ik was toch geen klein kind meer! Daarbij zag de arme jongen zijn buik er intussen onmiskenbaar groenig-grijs uit van het gebrek aan water en zeep. Dus de eerstvolgende keer dat ik mijn neefje waste, hield ik de navelstreng – inmiddels zo ver uitgedroogd dat het nog het meest deed denken aan een uitgedroogd worstevelletje – heel voorzichtig omhoog tussen duim en wijsvinger, en begon voorzichtig zijn buik in te zepen. Een zacht kleverig geluid en een miniem verschil in druk later kwam de streng los. Daar stond ik, mijn neefjes navelstreng in mijn handen, klem en al er nog wel aan vast, maar mijn neefje niet meer.

Ik staarde in verschrikking naar zijn kleine buikje – een fractie van een seconde hield ik mijn adem in en wachtte op het geluid van leeglopende ballonnen, klaar voor de aanblik van mijn neefje maar dan gereduceerd tot een leeggepruttelde zak rimpelige huid. Alleen nog maar verpakking, geen cadeau. Ik had mijn neefje stukgemaakt! Hoe ging ik dat aan mijn zus uitleggen? Het was een ongeluk. Waarom had ze me niet verteld dat ik eerst moest vragen voordat ik iets aanraakte? Ze weet toch hoe onhandig ik ben. Hoe kon ze me überhaupt met hem alleen laten? Dit was allemaal haar schuld!

Mijn neefje smakte met zijn lippen, brabbelde iets over de zin van het leven en plaste toen tevreden op het aankleedkussen. Het zou hem allemaal worst wezen. Deze jongen was klaar voor de buitenwereld.

Intussen zet de mevrouw in het restaurant zich schrap en geeft de lijn een laatste magnifieke ruk gevuld met vastberadenheid, ergernis en nog iets anders. Misschien heb ik het mis maar ik meen een spoor van angst te zien in die ruk. Deze mevrouw gaat haar kind niet kwijtraken vandaag. En dat gebeurt ook niet. Het wilde jongetje wordt met zo veel kracht teruggetrokken dat hij op zijn dik geluierde kont valt en, na de eerste verbazing, begint te huilen. Mamma! De uitdrukking op de mevrouw haar gezicht maakt plaats voor bezorgdheid, liefde en nog iets anders. Misschien heb ik het mis maar ik meen dat ik opluchting zie. Mijn jongetje kan nog niet zonder me. Hij is nog steeds klein. Hij is nog steeds deel van mij. We zijn nog steeds met elkaar verbonden. Ik zie een mevrouw die probeert vast te houden aan dat gevoel van nodig zijn – van toen ze zwanger was. Nodig zijn, niet als verzorger (iedereen kan voor een kind zorgen; mensen doen het voor geld of gewoon omdat het kan, niks vreemds aan) maar als essentieel onderdeel van zijn voortbestaan: de baarmoeder zonder welke dit jongetje niet had kunnen bestaan.

En dan snap ik het ineens. Je kind aanlijnen is niet het laatste instrument van wanhopige ouders, het enige dat ze nog kunnen inzetten om hun ongetemde kind ervan te weerhouden de beschaafde wereld te vernielen. Het is geen vervangend opvoedinstrument voor luie ouders – gewoon aan het touwtje trekken in plaats van je kinderen leren waar en wanneer ze kunnen rondrennen en wat ze wel en niet mogen aanraken en waarom. De lijn is er niet voor ouders die het niks meer kan schelen. De lijn is er voor ouders die het te veel kan schelen. Deze ouders beseffen niet dat de navelstreng van hun kind is doorgesneden en dat het restant met goede reden en een zacht klevend geluid heeft losgelaten. Ze denken dat ze met hun kind verbonden moeten blijven; ze houden krampachtig de klem op zijn plek. De lijn is hun kunstmatige navelstreng, het koord dat hen fysiek met hun kind verbindt totdat ze klaar zijn om het de wereld in te sturen.

Of misschien weet ik er geen reet van. Ik ben geen moeder. Ik ben geen wolvenkindexpert bij de Kinderbescherming. Ik weet wel dat ik, als ik de moeder of deskundige was van dit specifieke jongetje, ook bang zou zijn om de navelstreng door te knippen. Dit jongetje is een leegloper, dat zie je zo. Die gaat onherroepelijk leklopen in ons restaurant, vol over de eetzaal en de keuken in en god weet alle kanten op. En dan kun je wachten op een onsmakelijk ongeluk in alle mogelijke hoeken. Als ik intussen iets geleerd heb, dan is het dat je in Amerika niet aansprakelijk wil zijn voor andermans letselschade. Ook niet als per ongeluk en niet zo bedoeld – bewaar je welgemeende excuses maar voor je familie als je ze moet vertellen dat je de rest van je leven aan het afbetalen bent. Daar gaat het spaargeld, en het collegegeld van je kinderen, en dat van hun kinderen. Allemaal vanwege een nietsvermoedende lunchende dame van de Upper East Side die haar dure heup breekt als ze uitglijdt op weg naar buiten; paniek in de tent, tot iemand een beschuldigende vinger in de richting van de lekgelopen peuter priemt – wie heeft dat kind in hemelsnaam ooit zonder tuigje buiten laten lopen? Dame en restaurant delen hun verontwaardiging en hun advocatenkosten. En daar is deze mevrouw vast niet voor verzekerd.

Monday, August 23, 2010

I Am a Rock


I Am a Rock - Simon & Garfunkel

Er ligt een hond langs de weg. Hij is al een tijdje dood. Zijn maag strak gezwollen van de gassen die rot en ontbinding aankondigen; zijn dooie oren vol uitgebroede maden, niet langer gevoelig voor de gonzende vliegen overal. Onze chauffeur kijkt even verveeld naar het tafereel als we er in een boog omheen rijden op weg naar ons hotel. Ze blikt over haar schouder en zegt: “Als je hier ’s avonds rondloopt kun je maar het beste langs de kant van de weg blijven.” We zijn op St. Croix, een van de Amerikaanse Maagdeneilanden naast Puerto Rico.

St. Croix is Amerika. Alleen dan anders. Geen open vlakten of weidse luchten of wolkenkrabbers hier: het kleine eilandje loopt over met natuur, natuur die continu over zichzelf heen worstelt om bij de zon te komen. Het is een eiland en alles, en met al het heldere blauw en groen van de Cariben, overal palmen en hibiscus, regenwoud en wit zandstrand, banana daiquiries en zonsondergangen kon het zomaar eens een paradijs zijn. En dat is het ook. Het strand van St. Croix en, op een steenworp afstand, dat van Buck Island, stond in de Top Tien Mooiste Stranden (Op Aarde?) van National Geographic, zeggen ze. Grootste levend koraalrif van de Cariben, zeggen ze. Vriendelijkste Mensen ooit, zeggen ze. En inderdaad, waar we ook komen, de eilanders begroeten ons overal zo warm en hartelijk dat we op een gegeven moment vermoeden dat ze een maandelijkse toelage krijgen voor elke “Goeiemorgen” die ze toeristen toewerpen. Of misschien krijgen ze maandelijkse stokslagen voor elke toerist die ze negeren. Het is lastig af te lezen aan de gezichten.

We krijgen een giechelig “Hoi” in koor van drie vlekkeloze tienermeisjes. Ze zitten zoals alleen meisjes in warme landen samen kunnen zitten, op het trapje naar de veranda van een klein huisje. Niet veel ouder dan veertien, hoogstens zestien. Prachtig, zoals de geur van hibiscus er uit zou zien als de geur van hibiscus drie meisjes was. Een van hen breekt de oppervlakte van haar adembenemende gezicht in een lach als we voorbijlopen. Ze onthult de bijna tandeloze spelonk van een geharde heroïneverslaafde. Of misschien is ze gewoon een beetje dom geweest, heeft ze zich deze maand niet aan de eilandregels voor interactie met toeristen gehouden. Nogmaals, het is lastig af te lezen.



Snorkelparadijs, zeggen ze. Zeeschildpadden broeden hier als kippen; jonge citroenhaaien dartelen in hun broedplaatsen, nieuwsgierig naar de gedweeë verpleegsterhaaien. Snoezig, als katjes, en prima veilig om tussen te zwemmen, zeggen ze. Als katjes. De pijlstaartroggen hier, die steken nooit hun pijlstaart recht in je hart of niks; ze roggen gewoon lekker, hun jonge-hondengezichtjes stralen je toe in kwispelend enthousiasme. In het blauwste water ooit kraken papegaaivissen hun hazentanden stuk op koraal; eindeloze scholen lipvissen omhullen de duiker – schieten in een wervelende wolk van glitter omhoog en omlaag en overdwars om hem heen in die vissenchoreografie van aantrekken en afstoten; hun half-bewuste middelpuntvliedende kracht maakt de duiker – ongemakkelijk, te traag, zijn roze vlees nog onwennig met gewichtloosheid – het stralend middelpunt van wat ieder moment kan uitmonden in een uitzinnig haaienvreetfestijn.



Het is een fijn geluid. Het geluid dat papegaaivissen maken als ze een stuk koraal eten, bedoel ik. Ik verwachtte half en half een nat geluid – onder water en alles. Ik verwachtte een geluid zo warm en nat als het geluid dat konijnen maken als ze een wortel eten. Dat is een van de beste geluiden ooit, het geluid van een konijntje dat een wortel eet. Het geluid van veilig en sappig en zacht en roze en zorgeloos. Vreemd genoeg is het geluid van een papegaaivis onder water zo droog als de kraak van een zak chips. Het is een bekend geluid; het geluid van een avond opgekruld op de bank met een film die je al drie keer hebt gezien zodat het niet uitmaakt dat je er doorheen praat – maar onder water is die kraak compleet uit zijn context gehaald. Het geluid hoort thuis op land; als je het onder water hoort, botsen twee onverenigbare elementen ineens zo hard op elkaar dat je met een ruk van je hoofd beseft dat jij, net als het geluid, onder water enorm niet in je element bent.

Je zegt tegen jezelf, Ik ben 80% water, hoe kan ik me nou niet in mijn element voelen? Je wetenschappend liefje zegt, Nee echt, zeewater is juist ons element. Luister, zegt hij, Zout water lijkt zo veel op ons eigen lichaamssap dat je lijf, wanneer je onder water bloedt, niet eens in de gaten heeft dat er iets mis is. Het geeft geen signaal af om het bloeden te stoppen omdat het denkt dat het water om je heen deel uitmaakt van je lijf; het zoute water misleidt je lijf zodat het denkt dat het helemaal geen wondje heeft – je huid is niet lek, dus je verliest geen bloed. En weg is hij weer, op onderzoek in steeds diepere wateren, vrij van angst, compleet op zijn gemak.



En jij blijft achter met een zaadje van het afschuwelijke idee dat zich langzaam wortelt in de donkerste kamer van een geheime kluis in je hoofd: dat het water om je heen op de een of andere manier leeft – dat het niet alleen een thuis biedt aan ander leven, maar zelf een bewustzijn heeft. ’s Werelds grootste levend organisme, met de getijden als harteklop en stromingen als bloedbaan. ’s Werelds grootste roofdier, slim genoeg zelfs om het menselijk lichaam zo in slaap te sussen dat we zomaar, en onopgemerkt, kunnen leegbloeden in haar geduldige muil. Met haar fluisterende branding en het geruststellend wiegen van vergeten baarmoeders nodigt de zee je uit om in haar te kruipen, in foetushouding, je oren te sluiten, alles te laten gaan, alles te vergeten: maar het is allemaal bedrog!

Ken je die mensen die verkondigen dat ze meer van hun hond (of erger: hun kat) houden dan van mensen, omdat dieren nooit tegen je liegen? Die mensen lijden aan de grove misvatting dat natuur op de een of andere manier oprecht is (en dat mensen op de een of andere manier geen deel uitmaken van de natuur). Ze zeggen dingen als, De natuur is misschien wel wreed, maar zo is de natuur nou eenmaal. Of, erger, dingen als Het zit in de aard van het beestje. Ik vertrouw die mensen voor geen meter. Diezelfde mensen staan erbij en kijken ernaar, met gulzige fascinatie, hun vette lege gezichten gespannen zodat ze maar niks missen, elke keer dat er iets bijzonder wreeds gebeurt in de natuur.
Diezelfde mensen richting stichtingen op om zwerfhonden te redden in Rwanda. Het zijn mensen die zich alleen op het meest abstracte niveau bekommeren om andere mensen. Heb Uw Naaste Lief. Wij Houden Van Oranje. Het zijn van die mensen die stellen dat het verschil tussen mensen en de rest van de natuur is dat mensen in staat zijn om te liegen en bedriegen en manipuleren – en ze vergeten gemakshalve dat niet alleen de mens, maar alle natuur van nature liegt en bedriegt. Natuur is alles behalve oprecht en waarachtig. Natuur is een instinctieve trucendoos. Wanneer hun kat een hoge rug opzet of wanneer de kameleon in de dierentuin van kleur verschiet, vinden die mensen dat het schattigste dat ze ooit hebben gezien. Gekke natuur!



En ondertussen is in de natuur zo schandalig veel bedrog aan de gang dat je het bijna niet eens kan geloven, zo erg. Natuur liegt recht in je gezicht, bij elke kans die zich voordoet. Neem onder water. En dan heb ik het niet eens over vissen die naar twee keer hun echte grootte kunnen opblazen, of roofvissen die doen alsof ze zeewier zijn om prooi te lokken. Die oplichterij heeft in elk geval nog een soort menselijke maat: het dier vermomt zich als iets anders, en als je de truc eenmaal doorhebt, prik je makkelijk door het bedrog heen. Ik heb het over het water zelf. Water, de meest verraderlijke van alle natuur. Water vermomt zich niet als iets anders; het probeert jou ervan te overtuigen dat jij iets anders bent dan je denkt. Het kijkt je recht in je gezicht en zegt dat jij water bent – en het is klaar om toe te slaan de seconde dat je even niet oplet.

Water is er natuurlijk niet alleen op uit om jou, de ongelukkige voorbijganger, op te eisen; water is doorlopend bezig om alle aardse zaken terug te stelen – op St. Croix probeert het water het hele eiland op te slokken. Eb en vloed vreten eindeloos aan de kust, slijten steen en glas ongemerkt tot zand; orkanen rijten hele stukken land tegelijkertijd weg en sleuren ze terug de zee in. Water is de olie op het vuur, is de ophitser, de haatzaaier van het regenwoud zodat dat dat ’s nachts kan doorwoekeren over slecht onderhouden wegen. Dat is natuur in een notendop. Altijd aan het proberen om terug te vorderen, uit te breiden, te veroveren, te koloniseren.



Mensen zeggen dat de natuur kwetsbaar is. De mens moet de natuur beschermen. Op St. Croix zeggen de mensen dat je niet aan het koraal moet komen. Als je koraal aanraakt, sterft dat stukje en daar herstelt het koraal nooit meer van en dan ben jij straks de schuld van een compleet dood ecosysteem.
Dat is niet de echte reden om koraal met rust te laten. De echte reden is, als je je huid schaaft aan koraal blijven er stukjes koraal achter in je huid en die groeien door in je lichaam. Het koraal grijpt zich vast aan je botten en infecteert de hel uit je hele lijf als je niet oplet. Koraal is half plant, half dier: het weet hoe het moet groeien in een dierlijk organisme. Het doet maar alsof het mooie plantjes en mooie steen is: geef koraal een halve kans en het neemt bezit van je lijf. Kwetsbaar, mijn reet. Wist je dat het koraal in de Rode Zee een manier heeft gevonden om te overleven in de immer warmere wateren veroorzaakt door het broeikaseffect? Ik zag het op tv. Oceanograaf Philippe Cousteau en zijn team van onwaarschijnlijk mooie mensen schraapten een monster van het koraal en buitelden over elkaar van blijdschap.
In de volgende scène zocht het team naar manieren om erachter te komen hoe dat koraal het deed, zichzelf beschermen tegen warmere temperaturen. Zodra ze erachter zijn, gaan ze koraal overal ter wereld met die techniek bewerken zodat het niet doodgaat als het water verder opwarmt. Mens beschermt natuur zodat natuur nog beter in staat is om hem op te eten. Hebben we dan niks geleerd van alle genetische horrorfilms? Jurassic Park, Deep Blue Sea, Mimic, Splice. De boodschap is toch duidelijk: de mens moet nooit, maar dan ook nooit, nooit proberen om evolutie een handje te helpen. Dat loopt altijd slecht af. Nu, op dit moment, maakt het koraal in de Rode Zee zich op om te kunnen overleven in onze lichaamstemperatuur, en de seconde dat het dat kan, zal geen zwemmer of duiker ooit meer veilig zijn. Je zal zien dat onze tegenreactie op losgeslagen menskoralen gaat zijn dat we papegaaivissen genetisch opkrikken om dat probleem op te lossen. We gaan het nooit leren.



Een oude man spreekt ons aan op het tankstation. Hij wil kleingeld. Recht onder zijn melkachtige linkeroog zijn drie heldergroene godweetwats genesteld; op hun gemak ingegraven in zijn wang parasiteren ze op de man zijn traanvocht als mossels op de rug van de dikkopschildpad die we eerder op de dag zagen. Ik kan mijn ogen net lang genoeg van het groen af houden om de woekerende tumor te zien die uit de man zijn maag naar voren steekt. Een arm, minstens 20 centimeter lang, van levend koraal; de vuist duwt de strakgespannen huid zachtjes tegen de binnenkant van zijn t-shirt. De man zegt dat hij al meer dan 30 jaar op het eiland woont. Ik weet niet of hij ooit nog het water in gaat, maar het water is op zeker al zijn lijf binnengedruppeld; het water is bezig hem langzaam over te nemen sinds dag een.



Water, de meest verraderlijke van alle natuur. Al na een week op het eiland voel je de zachte dwang van het wiegende water aan je trekken als je op het land bent; je moet je best doen om niet te zwalken. Elke keer dat je niet in het water bent, zelfs al na een week op het eiland, moet je jezelf er bewust aan herinneren dat je moet opstaan en naar het toilet gaan als je moet plassen, en het niet zomaar laten lopen waar je zit. En dat is al na een week op het eiland! Zo overheersend is de greep van het water. Je kunt geen moment vergeten dat water alle mogelijke bedrog zal aanwenden om je te bezitten, je te verzwelgen: ze camoufleert zich als baarmoeder, een veilige haven, een warme wieg, een plek om de boel de boel te laten. Ze zal je wijsmaken dat je in haar thuishoort; jij voelt toch ook dat de milde stroming, het moeiteloos bewegen onder water zo veel natuurlijk is dan zwaar en log lopen op het land? In het water wordt nooit iemand zeeziek. We kwamen toch ooit uit de oceaan, lang, lang geleden? Waarom er niet naar terugkeren?

Kom bij me terug, waaiert het bladkoraal je dichterbij. Weet je nog hoe het was? Kom terug, hier hoor je thuis, fleemt het, We hebben je zo gemist. De druk in je oren als je naar de bodem duikt, is zakelijker van toon. Wil je dat de pijn in je oren ophoudt? Dan hoef je alleen maar die navelstreng door te snijden, en je wordt opnieuw geboren. 80% van je lijf is al hier beneden, bij ons; je omgekeerde geboorte is maar 20% ongemak. Wil je een einde aan je pijn? Hou jezelf dan niet langer voor de gek en kom bij me terug. Je klaart je oren en laat jezelf dieper zinken, dieper naar de bodem van de zee. Het voelt inderdaad als thuiskomen. Zou je het proberen? Je mondstuk uitdoen en diep inademen, longen die zich met water vullen in plaats van lucht. Een korte worsteling, ja, maar enkel voor een minuut of wat, en dan – 80% van je lijf begint al te zingen, Jaaaaaa, jaaaaaa, jaaaaaa, we gaan naar huis, we zijn er bijna… Vlak voordat je overlevingsdrang het overneemt en de rest van je lijf omhoog rukt naar zuurstofrijke lucht – maaiende armen, spartelend, proestend, weer hopeloos traag en ongemakkelijk – vlak daarvoor blijkt dat de grootste leugen die water je vertelt, de waarheid is.

Met elke ademteug door de navelstreng van je snorkel moet je jezelf blijven voorhouden, Ik ben geen water, ik ben land; Ik ben geen water, ik ben land. Met elke adem in en adem uit moet je 80% van je lijf verraden om je ware aard te onthouden. Dat fundamentele bedrog is overal om ons heen. Het is binnen in ons. We ademen dat bedrog. Zo zijn we. Ik ben geen water; ik ben een rots. Ik ben het eiland.

Tuesday, July 13, 2010

They Shoot Horses, Don’t They?


They Shoot Horses, Don’t They? – Racing Cars

Bekijk hier de reportage!

‘Heuj? Dat is toch echt een belediging, heuj.’ Stonden we op een willekeurige andere plek op aarde, dan had ik op zeker gedacht dat de man tegenover me aan de bar een grap maakte – maar we staan in Arvada, Wyoming en deze gast is erg serieus.

Wyoming is de meest macho van alle macho staten. Berucht om zijn abrupte weersveranderingen – kneiterheet en zonnig het ene moment; hozende regen- en hagelbuien het volgende – dus ik had me ingesteld op een fijne reeks regenbogen. Maar Wyoming doet niet aan regenbogen. Regenbogen zijn voor mietjes. Voetbal en democraten zijn ook voor mietjes, en groente is het mieterigst van alles, behalve wanneer oogst. Wyoming is voor Marlboro-mannen. De mensen hier rijden paard, vangen stieren met een lasso en dan gaan ze terug naar de boerderij om grote lappen zelfgeslachte koe op de barbecue te gooien. Ze zeggen dingen als ‘Kumpdurgluutuut?’ en ‘Daweutikwa, knoejut’.
Om je een idee te geven van waar ik ben: het vliegtuigje dat pendelt tussen Denver, Colorado en Sheridan, Wyoming (een goed anderhalf uur rijden bij Arvada vandaan) is zo klein dat de voltallige bevolking van Arvada (25 hoofden) er nauwelijks in past. Het is zo klein dat de steward/copiloot ons aanhoudt als we gebukt door het midden naar onze stoelen schuifelen: ‘Maak het je nog maar even niet gemakkelijk, mensen. We moeten waarschijnlijk nog een rondje schuiven, heuj.’ Waarmee hij bedoelt dat ons gezamenlijk gewicht gelijk verdeeld moet worden over de linker- en de rechterkant van het toestel, zodat we niet omvallen midden in de lucht. Ik sta in Arvada, Nergenshuizen, Amerika.



Zojuist, in de lokale kroeg van Arvada, heb ik goedgeluimd cowboys vergeleken met ballerina’s, en op dit moment word ik neergestaard door Bubba, een goeie 250 pond aan geweldenaar die daar de lol niet van inziet.
De hoed, de beenkappen, de sporen, de snor, de sigaret en het goedkope bier; Bubba heeft ze allemaal. Tenzij deze man in een vorig leven deel uitmaakte van de Village People, sta ik oog in oog met een cowboy – een echte. De snor zou het zonder meer goed doen in bepaalde Newyorkse milieus. Maar zoals gezegd, we zijn niet meer in New York – en dit kon zomaar eens slecht aflopen.

Hoe ben ik hier ooit terechtgekomen? Flarden van de afgelopen dagen nevelen door mijn hoofd. Mijn Duitse vriendin Silke, cameraman André en ik hebben mogen ruiken aan de Cowboy Manier Van Leven in Arvada’s Powder River Ranch Cowboy School voor een van Silke’s cultuurreportages in opdracht van RTL Television. Silke en André zijn aan het werk; ik mocht als vrolijke spuit elf met ze mee. Op een paard zitten en koeien vangen. Hoe moeilijk kan het zijn?

Tot nu toe hebben Cowboy Bob en zijn vrouw Betty ons met een bijna schandalige portie geduld en beheersing laten zien hoe je paarden bestuurt. Dat is nog een stuk lastiger dan toekijken hoe Cowboy Bob het doet. ‘Als het goed is, heuj, hoef je niet te schreeuwen, of je zweep te gebruiken om een paard te laten doen wat je wilt. Je wil dat het paard met je meewerkt. Als het goed is, bouw je een relatie op met je paard, heuj – je haalt hem binnen.’ Bob is de Obi-Wan Kenobi van de rijkunst. ‘Je moet het paard bestuderen om hem te begrijpen; als je je paard begrijpt, kun je met hem communiceren. Gebruik je lichaamstaal. Als je het goed doet, is paardrijden als dansen, heuj, je gaat in elkaar op – als je weet hoe je moet leiden, dansen jullie samen door het land in hetzelfde ritme.’ Bob spreekt vloeiend paard. In antwoord op zijn lichaamstaal en minimale gebaren doet het paard precies wat hij wil, wanneer hij het wil. ‘Je moet duidelijk zijn, heuj. Dat is het belangrijkste. Als jij gemengde signalen afgeeft, weet het paard niet wat hij moet doen en daar wordt hij zenuwachtig van. Geef het paard de enkelvoudige energie van wat je wil dat hij doet, en dan doet hij het zonder morren.’ De Kracht Van Het Paard Zij Met Je.



Silke pikt het idee snel op. Toegegeven, Silke is nogal een gebiedende verschijning. Ze weet precies wat ze wil, en krijgt meestal ook precies wat ze wil. Binnen de kortste tijd dirigeert ze Ring, haar paard, door de omheinde arena. ‘Und Links! Rechts! Gerade aus! Goed zo jongen!’ roept ze – camera in de ene hand, Duits bevlagde vuvuzela in de andere – en daar gaat het paard, net zo lang de arena rond tot Silke een stapje terug doet en het met een hand wenkt. Zoals Bob heeft voorspeld, stopt het paard onmiddellijk keurig en loopt gehoorzaam naar haar toe.

Ik ben iets minder imponerend, geloof ik. Ik heb de neiging om heel vaak niet precies te weten wat ik wil. Ik bedoel, ik vind een heleboel verschillende dingen leuk. Ik ben niet zo van de één mening tegelijk. Altijd ambivalent. Ik ben tenslotte filosoof! Helaas vertaalt mijn geen-baan-in-te-vinden-diploma zich in paards naar complete totaalverwarring. Op de eerste dag van cowboyschool probeer ik mijn paard Uno tegelijkertijd alle windstreken op te sturen, met als enig resultaat dat hij er al snel genoeg van heeft en besluit om beter zijn eigen instinct te volgen dan mijn halfslachtige orders.
‘Heuj, het paard mag je graag, maar hij respecteert je voor geen meter,’ sympathiseert Betty. Dat geloof ik graag. Ik heb me het afgelopen half uur in het zweet gewerkt in een poging Uno op afstand te besturen – vanaf de grond, aan de andere kant van een teugel. Ik wil dat het paard naar rechts draait en een rondje rent door de arena, maar tot nu toe komt hij alleen maar op een sukkeldrafje naar me toe om vol genegenheid zijn snuit in mijn bh te begraven en lekker uit te blazen. De 750 kilo aan paardenvlees die met zijn fluwelige snuit worden meegeleverd, leunen zachtjes tegen mijn borsten, en Uno vind het wel best zo.
(Het gaat, dat moet gezegd, al een stuk beter dan vanochtend. Vanochtend zag het paard me nog helemaal niet staan. Cowboy Bob maakte uiteindelijk een eind aan mijn gestumper met een goedbedoeld: ‘Zoals het er nu voor staat, heuj, heeft het paard meer aandacht voor de vliegen op zijn rug dan voor jou.’)

Eerlijk gezegd vind ik dat het helemaal niet zo slecht gaat. Sterker nog: ik vind het óók wel prima zo. Ik heb liever een ongehoorzaam paard dat me mag en negeert dan een volgzaam paard dat me in respectvolle galop van zijn rug gooit.
Stiekem ben ik wel van mezelf onder de indruk: ik vorm zo weinig directe bedreiging voor een kuddedier berucht om zijn alerte nervositeit dat het niet eens echt in de gaten heeft dat ik er ben. Goed, de nieuwe Buffalo Bill ga ik niet worden. Nou en? Ik zou op zeker een super effectieve prairiewolf zijn. Lachende Wolf Decimeert Nietsvermoedende Kudde, stel ik me de krantenkoppen van het Arvada Sufferdje voor. Eens zien hoe je me dan nog mag!

Op de tweede dag van Cowboyschool gaan we op zoek naar de 800 langhoornkoeien die door het eindeloze land glooien, en vinden een deel ervan. Het plan is om ze naar een waterplek in de buurt te drijven. Tegen de tijd dat we het groepje vee hebben gevonden, is Uno in een uitstekende bui; om de twee minuten barst hij uit in een spontane renpartij. Ik klamp zo hard aan de leren riem om het zadel dat ik een goeie kluit angstblaren op mijn witgespannen knokkels heb; mijn dijen zijn rauw. ‘Heuj, het is grappig,’ observeert Cowboy Betty, ‘hoe mensen instinctief verstijven als er gevaar dreigt. Das de adrenaline, heuj. Maar de enige manier om je paard te laten stoppen is compleet ontspannen. Elke keer dat jij je dijen en tenen in zijn flank drukt, en de riem grijpt, heuj, denkt Uno dat je hem vraagt om harder te rennen.’ Mooi is dat. Geef ik een keer een eenduidig signaal af, krijg ik precies het tegenovergestelde van wat ik bedoel. De eerstvolgende keer dat Uno het op zijn heupen krijgt, dwing ik mezelf om te ontspannen. Mijn nogal fantasieloze ‘Whooooaaa’, terwijl ik de leren riem loslaat en zachtjes de teugels aanhaal, doet het wonderwel – het paard zal het worst wezen, maar ondanks mijn gevoel van opgelaten en nep dat ik serieus hardop een cowboygeluid maak, word ik zomaar rustiger van.

Zodra de langhoorns lucht van ons krijgen, spitsen ze hun oren; ze wiegen ongemakkelijk op hun poten in het lange gras, klaar om te rennen. Ze kijken ons niet rechtstreeks aan, maar houden te allen tijde een oog op ons gericht terwijl we langzaam dichterbij komen. De stieren plaatsen zichzelf tussen de koeien en kalveren. Ze vertrouwen ons duidelijk voor geen meter. ‘We willen de kudde niet bang maken, heuj,’ zegt Cowboy Bob (hoewel, zoals hij het zegt klinkt het meer zoiets als ‘De koen moet’n geen engst hen’, heuj’). ‘We willen ze gewoon naar water brengen.’ Dus we moeten heel langzaam en voorzichtig bewegen en niet te veel geluid maken. Dat moet lukken – langzaam en voorzichtig en stil is precies hoe ik me voel. Ik hoef het respect van deze koeien niet te winnen; alles wat ik wil is dat ze me genoeg mogen om mijn arm eierkopje niet te vermalen in klassiek koeiengedrang.



Ik denk aan al deze dingen als we later die avond de Arava bar binnenlopen – André met camera, Silke met vuvuzela en ik met een hopelijk kalmerende glimlach. Als we de deur openduwen, spitsen de zeven dorpelingen aan de bar onmiddellijk hun oren. ‘Hallooo! Wij zijn van Duitse televisie! Jullie dorp is zoooo schattig!’ probeert Silke het ijs plat te walsen – vreemd genoeg niet met gewenst effect. De mannen schuiven ongemakkelijk op hun krukken; ze kijken ons niet rechtstreeks aan, maar houden te allen tijde een oog op ons gericht. De vrouw op rechts gaat zo verzitten dat ze bijna helemaal verdwijnt achter de brede lokale rug van de man naast haar. De barvrouw ziet een mogelijkheid tot verbroedering. Waarom komen mensen naar de kroeg? Om te drinken, redeneert ze. Zelfs buitenlanders. En dus drinken we.

In het uur dat volgt doe ik mijn godgegeven best om zes argwanende cowboys en een wantrouwende vrouw weg los te weken van het idee dat we hier zijn om hun landelijk leven te vernielen met onze grotestadslosbandigheden. ‘Wat moeten jullie hier? En je kunt maar beter eerlijk antwoord geven,’ zegt de cowboy op rechts bij wijze van kennismaking. Ik leg uit hoe ik met beide handen de kans heb gegrepen om een glimp op te vangen van een deel van Amerika dat ik alleen uit de films ken. Ik ben nog nooit in een dorp geweest dat zo klein is als dit, of in een omgeving zo weids. Waar ik vandaan kom is alles klein – de grote steden net zo goed als het platteland. Mijn moeder is opgegroeid op een boerderij, schiet me ineens gespreksstof te binnen; toen ik klein was roerde ik het bloed dat vers de ton in stroomde als mijn oom een varken slachtte in de schuur. Tegen het klonteren. ‘Wat voor soort varkens?’ gromt de man, en: ‘Klunkt als de kleinste boerderie die je ooit hebt gezien.’ Maar ik geloof dat het varkensbloedverhaal zijn knoestig hart langzaam vermurwt – en terecht! En ook als niet: het is hoe dan ook de enige anekdote in mijn repertoire waarmee een cowboy zich misschien zou kunnen vereenzelvigen. Het helpt dat de vrouw – zijn echtgenote, naar blijkt – voorzichtig moet lachen om mijn knullige pogingen tot gesprek. Ze schuchtert langzaam vanachter haar mans rug vandaan om me foto’s te laten zien van haar eerste kleinkind.

We roken sigaretten, binnen, en spugen op de regering (hoewel, als de cowboy het zegt klinkt het meer als regeurng) die zomaar bepaalt dat mensen niet voor zichzelf kunnen beslissen of en waar ze roken of niet. Ergens in het gesprek geeft de man toe dat hij geen geboren en getogen Arvada-naar is. ‘Ik ben verpoot, heuj. Opgegroeid in O-hi-o.’ Hij woont nu 35 jaar in Arvada. Een buitenlander, net als ik. ‘Wij hebben hier heulemaal niks te verbergen, heuj, maar dat betekent nog niet dat oe hier zomaar met oe dure camera’s kunt komen aanzetten en de boel filmen!’ gromt hij.
- ‘Does niet zo lullig, knoejut – hij doet gewoon lullig,’ bevestigt de cowboy aan de andere kant van de bar gezellig de positieve verandering in sfeer. ‘Oe wil maar wat graag met oe lillike kop op tv, daweutikwa, heuj, knoejut.’ Hij tikt tegen zijn hoed en stelt zichzelf voor als Grote Bubba (niet te verwarren met Kleine Bubba, een nogal uitgelopen en goed dronken stalknecht op de kruk naast hem). ‘Ik ben een lassowerper hier,’ zegt Bubba. ‘Dusss, oe hebt rondgehangen bie die lui van de cowboyschool, heuj? Assikut mag vragen, wat hebben de dametjes tot nu toe heulemaal geleerd over cowboys?’

Mijn eerste misser is dat ik ervoor kies om de onverdroten sarcastische ondertoon die aan de snor vasthangt, te negeren. Niks aan de hand, denk ik nog. Ik geef gewoon eerlijk antwoord. In mijn hoofd komen alle dingen samen die ik de afgelopen dagen heb gedaan: de openbaringen van Cowboy Bob over hoe paardrijden net dansen is; Betty’s opmerkingen over spierbeheersing; de spieren in mijn eigen dijen, rauw op plekken waarvan ik niet eens wist dat ze bestonden. Ken je dat, dat gevoel dat beetjes en weetjes van een groter geheel ineens in elkaar klikken, als een autogordel? Dat heb ik nu, op dit moment. Dat gevoel van volle-vaartveiligheid. Ik wijs naar mijn pijnlijke benen – dat ze zien dat ik niet eens rechtop kan staan van de spierpijn – en strek mijn armen uit voor mijn borst, vingertoppen tegen elkaar, in wat in mijn hoofd een universeel grappige combinatie is van cowboy-o-benen en een plié, en zeg: ‘Ik heb geleerd dat cowboys eigenlijk net ballerina’s zijn. Kijk, jullie staan precies hetzelfde!’



Ken je dat, de manier waarop dingen die in je hoofd een groot blok gezond verstand lijken, compleet uit elkaar vallen als je ze eenmaal hebt uitgesproken? Dat heb ik nu, op dit moment. Dat gevoel van zo goed als verongelukt. Iedereen in de bar zwijgt. Ik zie het stugge haar overeind springen in de stompe nekken van de mannen. De vrouw huivert en duikt weg achter een rug. Na een eeuwigheid boort Bubba langzaam zijn blik in de mijne, en zegt: ‘Heuj? Dat is toch echt een belediging, heuj.’ Alle ogen in de bar zijn nu op mij gericht.

Daar sta ik dan, in de Arvada bar in Wyoming, op het punt om te worden vermalen. Ik kijk om me heen en merk voor het eerst de ontelbare opgezette dierenkoppen op, aan de muur van de kroeg – precies als in al die barretjes in de stad, waar trotse foto’s alle beroemdheden tonen die ooit voet binnen hebben gezet, met vaste hand geschoten en aan de muur gehangen. In de Arvada bar zijn exemplaren te vinden van alle mogelijke wildstand die ooit door deze contreien heeft gestruind – met dubbelloops geschoten en aan de muur gehangen. Prairiehond, coyote, dikhoornschaap, poema, hert, langhoorn, eland, bizon en beer kijken allemaal op me neer met de oneindig droevige wijsheid van al wie uit de eerste hand te maken heeft gehad met Cowboy Gramschap. Tijd om engst te hen’. En echt. Er zit maar een ding op.

‘Whooooaa,’ zeg ik. ‘Ik kan het uitleggen.’ Bubba’s pupillen vernauwen terwijl ik me door een nogal haperende versie van Cowboy Bob’s prachtige ruitersfilosofie worstel. Bubba’s snor trilt als hij uiteindelijk zijn keel schraapt. ‘Heuj, ik rie toevallig rodeo op wilde Colts en ik kan oe zeggen dada heul niks te maken het met een of ander mieterig dansje. Wasda, proaten met een peerd? Die peerden luisteren niet noar oe godvergeten kom-mu-ni-kaat-sie. Oe moet zo’n peerd er onder krieg’n voordat die knoejut oe er af bokt. Oe moet de macht hebben, het peerd loaten weten wie de boas is. Oe…’
- ‘Hmm, ik snap wat u bedoelt. Dat klinkt inderdaad niet als een dans. Dat klinkt meer als een huwelijk.’ Ik kan er niks aan doen. Ik zit op volle ramkoers. De rest van de bar is nog steeds stil. Bubba staat half op van zijn kruk, zijn mond open in herinnering aan de kleine ronde ‘o’ van zijn onderbroken verhaal. Heeft hij een hand op zijn holster? Wijsneuzige Buitenlander Gedecimeerd Door Boze Menigte, stel ik me de krantenkoppen voor.

Dan splijt het gezicht van de barvrouw uiteen in een brede grijns. Wat begint met een verstuikte grinnik gaat over in een slappe-lachexplosie. ‘Hejje dat? Dat is het lolligste da’ik ooit heb geheurd! Bubba. Bubba! Hejje dat geheurd?’ Ze heft een hand om me over de bar te feliciteren; met de andere veegt ze een traan van haar wang. ‘Als een huwelijk! Ik blief er nog in!’ Ik kijk om me heen, beduusd, kloppende angstblaren. Iedereen lacht weer – voorlopig, tenminste. We bestellen nog een drankje. Ik ben niet op zoek naar jullie respect, heuj; ik wil gewoon dat jullie me een beetje mogen.